Ik was zijn naam al lang vergeten, en zijn gezicht. Het enige dat nog aan de rand van mijn herinnering ronddwarrelde, was de ontmoeting zelf.
“Ben je ooit wel eens op de zolder geweest?” Ik had al een glas wijn of twee op, en was niet meer zeker wie van ons twee de conversatie was begonnen. Het oude schoolgebouw werd een laatste keer opengesteld voor oud-leerlingen, voor het afgesloten zou worden. Misschien werd het wel gesloopt, het prachtige gebouw waar ik jarenlang herinneringen had opgebouwd, net als zovele anderen.
Maar één plek zou altijd mijn favoriet blijven: de zolder. Eigenlijk was dat deel van de school afgesloten. Je moest langs de bibliotheek, over een kleine gaanderij, om dan bij een deur te komen die dicht was. Dicht, maar niet op slot, had ik eens gemerkt.
Achter de deur was een gammele houten trap die naar boven leidde, afgesloten met een simpele ketting en een bordje dat “verboden toegang” las. Alsof dat iemand zou tegenhouden.
Bovenaan de trap weer een deur, deze keer niet gesloten, daarachter een donkere ruimte met een twijfelachtige vloer van stoffige houten planken. Ik was niet zeker of het echt nodig was, maar ik bleef toch maar langs de zijkanten van de kamer wanneer ik er doorheen wandelde.
Nog een trap, en dan was je werkelijk helemaal bovenin het gebouw. Hier was geen licht, en op sommige plaatsen ontbrak de vloer. Dan waren er enkel balken, waartussen je het plafond van een onbestemde ruimte eronder kon zien.
Het enige natuurlijke licht in de ruimte werd verschaft door een klein venstertje, waardoor je over de daken van het gebouw en een deel van de stad kon kijken. En zo veel verdiepingen lager ook een deel van de koer, waar mijn medestudenten nietsvermoedend vaak stonden te roken en weekendplannen te maken.
Zo’n geheime, verborgen plek in zo’n drukke stad, het had iets magisch. Ik kon alles zien, en niemand had ook maar enig idee. Het had iets voyeuristisch, een “ze moesten eens weten”-gevoel. Niet dat iemand het ooit te weten zou komen.
Tot de avond kwam dat we onverwachts afscheid moesten nemen van het gebouw. Al een paar jaar was ik er van school, maar ik herkende nog elke bank, elke trap waar ik ooit huiswerk had zitten maken, en ik kende nog alle binnenwegen naar de juiste aula’s. Kennis waar ik binnenkort niets meer aan had. Misschien vandaar de drang om het met iemand te delen, één laatste keer.
“De wat? Zolder?” Hij keek me onbegrijpend aan.
Samenzwerend om me heen kijkend, antwoordde ik: “Ja, wist je dat niet?” Een glimlach verscheen onwillekeurig op mijn lippen, en ik pauzeerde om zeker te zijn dat ik zijn aandacht had. “Wil je ‘m zien?”
Twijfel scheen in zijn ogen, gevolgd door een snelle fonkeling. “Ja.”
“Goed,” zei ik terwijl ik begon te wandelen. “Langs hier.”
Ik loodste de onbekende jongen wiens naam al twee keer was vermeld in de voorgaande conversatie door de gangen en trappen naar boven, door de gaanderij, zorgend dat er niemand ons per ongeluk zou beginnen volgen. Mijn geheim was niet bestemd om met meer dan één persoon te delen die avond.
Bij de krakkemikkige trap met het verboden toegangbordje bleef hij staan.
“Je wilt niet weten hoe vaak ik deze trap al heb beklommen,” verzekerde ik hem. “Geen zorgen.” Ik dook onder de ketting door en ging voorzichtig naar boven.
“Wacht maar tot je het uitzicht ziet,” zei ik, zodra ik zijn voetstappen achter mij op de trap hoorde. “Het stelt niet veel voor, maar ik vind het geweldig. Oh ja, blijf hier dicht tegen de muren,” waarschuwde ik. Nog steeds niet zeker of het nu nodig was of niet, schuifelde ik rakelings langs de muren door de eerste ruimte heen.
Het licht van onze gsm’s gaf ons net genoeg zichtbaarheid dat we nergens tegen liepen, en verhoogde het spookachtige effect dat ik een beetje probeerde te creëren. “We zijn er bijna. Trouwens,” gebaarde ik, “zie je dit hier rechts?” Ik wees naar een glazen constructie die op het eerste zicht maar met een paar ijzerdraadjes vast hing, ter hoogte van de vloer. Langs onder scheen er een geel-oranje licht doorheen, maar het glas was troebel.
“Wat stelt dat voor?”
“Het is de koepel die boven de grote aula hangt. Je weet wel, waar we Nederlands hadden, en Recht.”
Ik zag de verontwaardiging in zijn ogen. Hij zag hetzelfde als ik: deze koepel had elk moment ineen kunnen storten. Ongetwijfeld hing het nog wel beter vast dan wij konden zien, maar in al die jaren had ik nog niets kunnen ontdekken dat dat idee bevestigde.
Een grijns viel niet te onderdrukken. “Kom, het is nog een beetje verder.”
Ik hoorde de aarzeling in zijn voetstappen, maar toch volgde hij. Mensen zijn veel te nieuwsgierige wezens.
Voorzichtig over de balken manoeuvrerend kwamen we bij het venster. Mijn venster. Het was al beginnen schemeren buiten, zodat langs alle daken en raampjes in de verte steeds meer lichtjes te zien waren. Nog magischer dan anders.
We hebben daar nog lang staan praten. De wijn en de magie zorgden ervoor dat ik elk gevoel van tijd verloor, en waar we het exact over hadden weet ik ook al lang niet meer. De school, professoren, nutteloze papers, tergende blokperiodes en zenuwslopende examens, vrienden, hobby’s, werk. Niets te persoonlijks. En het maakte ook niet uit. Eventjes waren we weg van de wereld, in het venster, boven de stad.
Het was niet meer dan dat. Het hoefde ook niet meer te zijn dan dat, een simpel moment van ontmoeting, kortstondige en zeer zorgvuldig gekozen intimiteit, een gedeeld geheim, en dan weer onze eigen wegen. Soms is dat gewoon genoeg.
Ik denk er soms nog aan, jaren later. Niet met heimwee of smart of een wens dat er iets meer was gebeurd, dat ik mijn ziel had blootgelegd, of dat we daar een onstuimige avond hadden beleefd. Nee, enkel het verlangen naar een uniek moment, boven de wereld, een droom naar een geheim moment. Gewoon, omdat het geheim is, en enkel van ons twee. Niets of niemand anders.